Het was maart 2010. Ik lag languit op de operatietafel. Dat kon ook niet anders, want de ruggenprik had de onderste helft van mijn lichaam verlamd. En ik was licht in m’n hoofd. Om flauwvallen te voorkomen was mijn blik gericht op een oneffenheid op het plafond. Totdat het hoofd van de dokter in mijn gezichtsveld verscheen. De specialist keek me recht in m’n ogen aan om te checken of ik bij genoeg was om zijn woorden te begrijpen. Met een krampachtige beweging trok hij z’n mondkapje naar beneden en verder gaf hij geen krimp. Ik heb zelden zo’n mimiekloos gezicht gezien. Ik zag de ernst, maar beseffen deed ik het niet. Enkele seconden later wel, toen de arts begon te praten: “Eric,” zei hij met een zucht van teleurstelling. “Jij kunt nooit meer voetballen.”

Ik slikte, knikte, antwoordde onbewogen en dacht “dat zullen we nog wel eens zien.” Even daarvoor tuurde ik semi-bewust naar de schermen in de OK om te bekijken hoe mijn flapperende meniscus kort en klein werd geknipt. Op het moment van snijden vloog het weefsel door de binnenkant van mijn knie en toen de scheur was verdwenen gaf de arts een teken van goedkeuring. Maar de assistenten hoorden het niet. Of wel, maar ze schakelden het minuscule gereedschap dat m’n gewricht aan het omploegen was niet uit. De machine bleef maaien op een grasveld zonder sprieten, op een zandvlakte. En de korrels dwarrelde als confetti tegen de onderkant van m’n patella aan. Na een fractie van chaos stopte het apparaat. Machteloos keek ik toe hoe mijn lichaam werd toegetakeld. En toen verscheen het hoofd van de dokter boven het mijne.

Nog geen maand later holde ik alweer op volle kracht tussen de krijtlijnen. Pijnvrij. Met mijn karakteristieke stijl van spelen was ik er verantwoordelijk voor dat elke club in regio Tilburg na 90 minuten de plaatselijke grasboer moest bellen om zoden te vervangen. Fel doch rechtvaardig en immer strijdlustig, dat was ik. Tot die ene zondag, ’t Zand uit, waarop de zonnestralen een knoop in m’n hoofd doorbrandde. Het fanatisme waarmee ik mijn eerste kilometers op een racefiets zat, had mijn herstel beduidend bespoedigd. Nu wilde ik meer. Terwijl ik in gedachten asociaal hard over het asfalt denderde, grabbelde onze keeper hopeloos de ene na de andere bal uit het net. Ik liet die middag geen pollen door de lucht vliegen. Na het fluitsignaal stapte ik voorgoed het veld af.

De scheur in mijn meniscus – waarvan de oorzaak overigens ook op de grasmat lag – heeft mijn leven drastisch veranderd. Achteraf positief. Het drama op de operatietafel schiet juist nu tussen m’n oren door omdat ik in Griekenland de jongens van de opleidingsploeg SEG Racing van dichtbij aan het werk zie. De getalenteerde pedaleurs zijn hier op trainingskamp en de gedrevenheid spat er vanaf. De professionele uitstraling van de ploeg door het fraaie logo op elk kledingstuk, de torenhoge ambitie van de renners en de staf die schuilgaat achter de strakke koppies en de uitgebalanceerde voorbereidingen, trainingen en metingen. Ik word er opgewonden van. Ik ben zelden hypothetisch, maar die emotie zet me aan het denken. Wat als mijn meniscus het tien jaar eerder al begeven had?