Tien dagen geleden lag ik opgebaard in een camper. Na de dodemansrit op de Col du Galibier was de riante volgwagen veranderd in een mortuarium op vier wielen. Mijn vrienden hadden symbolisch een gouden deken over me heen gelegd. Ze waren onder de indruk van mijn wil om eindeloos te pedaleren, maar begrepen dat ik tartte met de wetten van de natuur. Ze legden zich zonder al te veel onbegrip bij de grenzen van mijn lichaam neer. “Je hebt er echt het maximale uitgehaald,” mompelde er een met een ingetogen glimlach. Een grijns die verklapte dat echte vriendschap zo onvoorwaardelijk is dat zelfs de dood het niet breken kan. Met opgeheven hoofd wierpen ze een voor een ‘n laatste blik, voordat het leeslampje boven me uitgeknipt werd.

Mijn botten waren in ijspegels veranderd. De snijdende wind blies onafgebroken -10°C tegen mijn bezwete gestalte, 15 kilometer lang, van onderaan de Col du Galibier tot bovenop de Col du Galibier. Met het einde in zicht trok de top het asfalt strak. Ik zeilde over de weg. Van links naar rechts om tegen de wind in vooruit te komen op de onnoemelijk steile passage. Mijn vader stuurde z’n auto naast me. Ik wuifde hem weg. Het was pikdonker, half vier in de nacht, na 350 kilometer roteren, op bergpas nummer acht van de veertien, en ik wilde mezelf in de schaduw van de koplampen zien werken. Pa gaf geen gehoor. Ik keek ‘m aan. Ik zag de angst in z’n ogen. Hij keek dwars door me heen. Ik was zo leeg dat alleen het omhulsel van mijn lichaam nog in het zadel zat. Hij was bang dat ik het ravijn in zou donderen en peinsde er niet over om terug in m’n achterwiel te kruipen. Zij aan zij kwamen we boven.

Robbert sprong de wagen uit. “Ik help je naar de camper,” zei hij bezorgd. Hij wist hoe ik eraan toe was. Op de achterbank van de auto had hij mijn intense pijn bij zichzelf gevoeld. “Nee, hoeft niet”. Ik leunde op mijn tweewieler en strompelde stoïcijns verder. Tot Koen de fiets onder me vandaan trok. Ik viel zonder mogelijk verweer in de armen van Robbert. Hij droeg me naar m’n blikken rustplaats en liet me binnen los. Ik trilde. De kou had me een pak rammel gegeven en mijn skelet rammelde na. Ik sloot mijn ogen.

Ik sliep niet. Ik was ook niet dood. Alleen in wielertermen. Een fractie van een seconde keek ik achter het gordijn langs naar de sterrenhemel en ik wist niet of de stipjes van mij waren of van het heelal. Ik at. Ik gaf mijn lichaam brandstof om op te warmen. Ook de gouden deken deed daar verwoede pogingen toe, maar ik was lijkbleek en er ontstond twijfel over de haalbaarheid van mijn doelstelling om la Route des Grandes Alpes in een rit te fietsen. Waar ik het fysiek zoeken moest, geen idee. Mentaal wel. Ik wilde oneindig fietsen. Ik wilde naar de Middellandse Zee. Ik wilde niet stoppen. Ik wilde verder. Ik wilde, verder.

Wat er toen gebeurde, in het holst van de nacht op de Col du Galibier, weet niemand. Ineens stopten mijn rillingen, schoot ik overeind, sprong ik uit m’n kist en huppelde ik springlevend rond op ruim 2600 meter hoogte. Alsof mijn lijf vervangen was. Alsof mijn wilskracht mijn lichaam in een houdgreep had en het dwong om de kelders met onuitputtelijke energie te openen. Ik lachte. De ceremonie was abrupt beëindigd. Ik kon niet wachten om weer over het teer te denderen. Ik dacht niet aan de afstand tot Menton. Ik dacht ook niet aan de afstand vanaf Thonon-les-Bains. Niets, dat dacht ik. Mijn verstand stond uit en mijn lichaam had gecapituleerd. Dat stelde me in staat alles te doen wat ik wilde: fietsen.

– Foto van Wouter Roosenboom