Hij zit in een hoek van de school. Alleen. Starend in het luchtledige. Als verdoofd. Voeten op heupbreedte op de grond en handen ontspannen op z’n knieën. Zijn ogen priemen alsof hij door de muur tegenover hem heen probeert te kijken. Alsof hij oog in oog staat met iets dat voor anderen onzichtbaar is, of tenminste niet zo opvalt. Het rumoer in de hal weet zijn stilte niet te doorbreken. Alleen de subtiele beweging van zijn ademhaling verraadt dat hij nog leeft. En dan ineens kijkt hij mij met grote ogen aan.

Tony’s blik verzacht meteen. Open, nieuwsgierig, toegankelijk. Zoals ik dat inmiddels van hem ken. Hij groet me zo vrolijk dat zijn moment van opperste concentratie wellicht helemaal geen moment van opperste concentratie was. Toch ben ik benieuwd. En een beetje bezorgd. Ik groet terug en wandel zijn richting in. ‘Hoe is het met je?’ vraag ik voorzichtig.

Een stilte volgt. Zijn gefocuste blik komt terug. Ik zie dat Tony naar binnen keert om tot een antwoord te komen. Hij bekijkt zijn gevoel met chirurgische precisie. Vervolgens vult hij de leegte met een directe vertaling van zijn innerlijke observatie: ‘Iets in mij kan gewoon niet geloven dat alles goed is. Ik merk dat ik onrustig ben. Ik weet dat ik hier niets hoef te doen en toch ervaar ik een soort drang dat ik dingen moet. Het zit in mezelf.’

Nu kijk ik Tony met grote ogen aan. Zijn reflectieve vermogen en heldere verwoording raken me. Zijn kwetsbaarheid raakt me zo mogelijk nog meer. Tony is hier nog maar net, twee dagen, en ik versta zijn verwarring. Dat zeg ik hem. Vervolgens geef ik hem de ruimte om zijn gevoel in nog andere woorden te vangen. De jongen kijkt me bedenkelijk aan en staat op: ‘Ik wil iets doen met het lege aquarium bij de ingang.’ En hij vertrekt.