Ik zie ijsberen die over de Noordpool sjokken. Verder zie ik een onbeschreven blad papier, magere kwark en wielersokken als ik aan wit denk. Boven me zie ik wolken die een strakblauwe hemel doorbreken; onder me razen strepen op het asfalt aan me voorbij. Mijn verfroller kleurt voor eeuwig wit na een week doe-het-zelven. Mijn muren hopelijk ook. De eerste zes weken na een huwelijk wordt er traditioneel wit brood gegeten, maar daarvoor moet menigeen eerst een wit voetje halen bij de bakker. Mijn witte voetjes haal ik op bergtoppen in de winter. Want een besneeuwde Alpentop, dat is wit ten voeten uit voor mij. Ik hou ervan.

Sneeuw kan ook geel zijn, maar groen allerminst. Groen is een banaan die nog moet rijpen. Groen is een glasbak, de stroom van het heden en mijn favoriete thee. Groen is het gras bij de buren en de basiskleur van elk tuincentrum. Het is de benaming voor iemand zonder ervaring en de kleur die iemand ziet door jaloezie. Door een klavertje vier denk ik bij groen aan geluk. Gelukkig ben ik ook op bergtoppen in de zomer. Voor mij staat groen synoniem aan uitgestrekte Alpenweiden. Ik hou ervan.

Kiezen tussen wit en groen voelt als kiezen tussen mijn vader en moeder. Ik weiger te kiezen. Met een mes op mijn keel zou ik mijn onmogelijke voorkeur onverstaanbaar zacht in het Frans uitspreken in de hoop dat beide niet begrijpen wat ik zeg.

“Je préfère vert”, maar gelukkig sluit dat wit niet uit.